Bijna alle villa 's van de oude lanen in Baarn zijn getooid met serres; plezierige uitbouwsels met veel glas, gelakt houtwerk en licht. Binnen kraken de rieten meubels en geurt het naar potaarde en kamerplanten. Buiten drommen hortensia's met hun verstorven tinten tegen de ramen. De serres vormden altijd een plek om te mijmeren, thee te drinken en naar de veranderende kleuren in de natuur te kijken. Maar sinds enkele tientallen jaren verschijnen er achter de ruiten ook bureaus en zacht flakkerende beeldschermen; de kostbare ruimte van de serre is dan omgetoverd tot een luxe kantoor waarin je tijdens het werken droog en warm binnen zit maar toch ook buiten, omringd door het groen.
De serre vertegenwoordigt daarmee een droom van elke Hollander, die niet kan wachten tot de winter voorbij is en al voor Sinterklaas bollen in de grond stopt. Als het nog te koud is om tussen de winterharde viooltjes op het terras te zitten ligt achter de schuifdeuren de serre (serre = oud Frans en komt van serrer ofwel afsluiten), dat stukje afgedekte tuin waarin je aan drie kanten omringd bent door de natuur.
Waar komen de serres vandaan? Wie kwam als eerste op het idee om een uitbouw met veel ramen aan zijn huis toe te voegen? Of was het de eigenaar van een veranda, die besloot beglazing aan te brengen? Er is nooit een groot, internationaal wetenschappelijk architectuuronderzoek naar verricht maar als we ons tot Baarn beperken komen we op een tocht door de historie vanzelf tot allerlei conclusies.
De 'oerknal' van de Baarnse serre
Om een serre te bouwen zijn in de eerste plaats grote vensterglazen nodig. Vensterglas is historisch gezien een vrij nieuwe uitvinding, die er drie eeuwen over heeft gedaan om zich zodanig te ontwikkelen dat er op grote schaal vensterglazen konden worden gefabriceerd. De Baarnaars die in de middeleeuwen om de Sint Nicolaaskerk woonden, hadden wel vensteropeningen in hun boerderijen maar geen vensterglas. Het gat in de muur werd - om de bewoners tegen regen, wind en kou te beschermen - afgesloten met een vensterluik. Het schaarse licht viel door de deuropening naar binnen en wie de boven - en onderkant van de deur sloot zat dus in het pikkedonker. De uitvinding van de z.g. flessenbodemruitjes die met reepjes lood aan elkaar werden gezet vormde een hele verbetering maar was aanvankelijk slechts voorbehouden aan de rijken. Het idee van een serre met zijn royale beglazing lag dus nog ver buiten het voorstellingsvermogen van de bewoners van ons dorp.
In Venetië werd al sinds de veertiende eeuw glas geblazen. Kleine, kostbare Venetiaanse spiegels of lustri vonden hun weg naar kopers in alle Europese landen. De Venetianen wisten het productiegeheim van glas te bewaren. De glasblazers vestigden zich op eilanden in de mistige lagune waar geen spionnen op hun handen konden kijken. De ingewijden wisten dat het glas in cilinders werd geblazen en daarna langdurig geslepen en gepolijst tot vensterglas. Ondanks de beperkte afmetingen waren deze dikke, geribbelde ruitjes die een vertroebelde blik op de buitenwereld boden, uiterst kostbaar.
Dit was de Franse koning Lodewijk XIV tenslotte een doorn in het oog. Hij stichtte in 1665 een eigen glasfabriek de Manufactuur Royal des Glaces en wist een twintigtal Venetiaanse 'overlopers' zo ver te brengen dat ze enkele Franse onderdanen in de geheimen van de venster- en spiegelglasfabricage inwijdden. Het resultaat werd spoedig zichtbaar in de paleizen van de Zonnekoning; daar scheen het buitenlicht overvloedig naar binnen door vensterglazen van Franse makelij.
In dezelfde periode verklaarde Lodewijk XIV de oorlog aan de kleine maar schatrijke Republiek der Verenigde Provinciën en rukte met een leger van 30.000 soldaten op tot in Utrecht, waar hij grote verwoestingen aanrichtte. Stadhouder Willem III van Oranje slaagde er in de Franse troepen uit ons land te verdrijven en het Rampjaar was voorbij. Na alle krijgsinspanning ging de prins op zoek naar een mooie plek in een wildrijke streek om een jachthuis te bouwen.
In 1674 kocht hij een hofstede aan de dijk naar Soest en gaf zijn Haagse bouwmeester Maurits Post opdracht het te verbouwen tot een luxueus jachtslot. De modernste snufjes moesten er worden toegepast; net als zijn Franse rivaal verlangde Willem III veel licht in huis. Hij bestelde daarom honderden met de mond geblazen, kostbare vensterglazen, die
volgens een vaste roedeverdeling in de raamopeningen werden gezet. Zijn paleiszalen baadden nu in het licht net als bij de Zonnekoning thuis. Maar Willem III van Oranje verlangde meer; hij was verzot op zijn tuinen en wilde er zoveel mogelijk van genieten. Om dat te bereiken vroeg hij zijn architect aan de achterzijde van zijn jachtslot een uitspringende, T- vormige zaal te bouwen. Door de grote, modieuze vensters kon hij nu aan drie zijden zijn 'Groene Zaal' in kijken. Openslaande deuren gaven toegang tot treden die naar de tuin leidden. Als de Oranjeprins met zijn jachtvrienden in zijn tuinkamer zat, lieten zij hun blik verrukt over de parterres de broderie, de tuinpaden met oranjeboompjes en de groene omringende hagen glijden.[1]
Misschien mogen we de tuinzaal van Stadhouder Willem III op Soestdijk als de 'oerknal' van de Baarnse serres beschouwen. Hij was in ons dorp de eerste die prinsheerlijk binnen zat en toch buiten. Het idee van de serre was geboren. Maar de hoge prijs van het vensterglas verhinderde de inwoners van Baarn nog twee eeuwen lang om het prinselijk voorbeeld na te volgen.
1900: revolutie van het vensterglas
Als de stadhouder naar Soestdijk reed, zat hij in een koets zonder vensterglas. De raamopening kon worden gesloten door het neerlaten van een lederen gordijn. De gehele achttiende eeuw bleven de prijzen van het vensterglas hoog zodat de staten besloten er extra belastingen op te heffen. De bewoners van Kasteel Groeneveld waren zo slim om twee van de grote vensters op de kop van de linker- en de rechter zijvleugel dicht te metselen, zodat ze de glasbelasting deels ontdoken. Om het exterieur niet te schaden werden er nepvensters op de bakstenen geschilderd, die er nog altijd zitten.
Inmiddels wist men de productie van vensterglas enigszins te verbeteren. De hete, vloeibare glasmassa werd nu op een vlakke tafel gegoten, uitgewalst, gekoeld en daarna langdurig geslepen en gepolijst om transparantie te verkrijgen. Maar tijdens de bewerking sprongen tientallen glazen in scherven. Het glas dat de glasfabriek ongeschonden verliet was nog altijd duur en beeldvervormend door de vele oneffenheden.
Pas in het jaar 1900 deed men in België een belangrijke uitvinding. Daar werd dat jaar het eerste brevet voor volledig automatisch vervaardigd vlakglas toegekend aan de heren Foucault en Globbe, die beiden Emile heetten en in 1955 dankzij hun grote verdienste gezamenlijk op een Belgische postzegel belandden. De methode van het duo was minder arbeidsintensief; de glasmassa werd met behulp van een schepas uit de kuipoven geschept en progressief afgekoeld tijdens de verticale verwerking in een trekput. Dit 'getrokken' glas was al veel zuiverder, groter van oppervlak en vooral goedkoper omdat er maar één arbeider nodig was om het glas op te vangen en één om het met een diamant te snijden. De gevolgen van de snel toenemende productie van goedkoop vensterglas was in Baarn al gauw merkbaar.
Uit de bloeitijd van de Baarnse serre
Ons dorp was tot 1874 een agrarisch gehucht dat enige allure had dankzij Paleis Soestdijk waar in de zomermaanden leden van het koninklijk huis vertoefden. De Oranjes waren steeds per koets naar hun buitenverblijf in het groen getogen. In 1835 reed echter de eerste stroomtrein tussen Amsterdam en Haarlem. Veertig jaar later had Baarn ook een rails. Stoomwolken stegen op boven het Baarnse bos, de grond trilde en de eerste locomotief van de Hollandse Ijzeren Spoorwegmaatschappij pufte het gloednieuwe stationnetje op. Het prinselijk paar stapte uit en reed per koets naar het nabije Soestdijk.
Niemand vermoedde nog dat er veel meer aan de locomotief hing dan een paar wagonnetjes. Een stroom van welgestelden arriveerde per trein in Baarn. Rijke Amsterdamse kooplui die de in zomermaanden de luidruchtige en onwelriekende grachtenhuizen wilden ontvluchten, namen de trein naar Baarn. Daar lieten ze huizen bouwen in de modieuze chaletstijl. Er was nog geen electriciteit, geen gas en geen waterleiding. Maar er was ruimte en groen in overvloed en per trein kon je in een half uur naar Amstelstad aan het IJ reizen om de beurs te bezoeken en zaken te doen. Bovendien kon je zeggen dat je dicht bij het hof zat.
Vele families die in Indië rijk waren geworden, verkozen hun laatste jaren in het vaderland te slijten omringd door weiden, groene bossen en heidevelden. Baarn bleek de locatie die aan alle eisen voldeed en kreeg de onaangename bijnaam 'Het Groene Graf'. Het aantal villa's nam snel toe en ze werden steeds mooier. Na 1890 begonnen de architecten met speciale effecten te werken. Het houtwerk langs de dakranden werd met fraai ajour afgewerkt, torentjes, pagodes en trapgevels tekenden het Baarnse dorpssilhouet. De duurste villa 's telden wel twintig of meer vertrekken. Om een sterk contrast tussen bomen en struiken van de omringende tuinen en gazons te verkrijgen, liet men de meeste buitenmuren wit kalken.
Toen na 1900 het mechanisch vervaardigde, relatief goedkope vensterglas in de handel kwam, maakten architecten er gretig gebruik van. De villa's kregen een royale beglazing. Een wand van de benedenverdieping liet men aan de tuinzijde open om er een modieuze serre aan te bouwen, die aan drie zijden voorzien was van grote, glazen vensters. In het midden maakte men openslaande deuren zodat je bij mooi weer onmiddellijk aan de neiging kon toegeven om de tuin in te gaan. De serre werd afgedekt door een plat, zinken dak met afvoergoten. Door een houten balustrade langs het plat te timmeren kreeg de eerste verdieping een charmant balkon. Het venster werd hier vervangen door een of twee balkondeuren.
Alle nieuwe villa's kregen zo'n serre. Sommige hadden er twee. Ze waren rechthoekig maar ook zes- of zelfs achtkantig. In het bovenlicht werd gekleurd glas-in-lood gezet, dat voor een warme gloed in het vertrek zorgde. De bewoners ontdekten al gauw hoe kil en vochtig het er 's winters kon zijn en daarom werden er schuifdeuren aangebracht tussen serre en de daar aan grenzende salon.
De serre onderscheidde zich door zijn inrichting van de overige vertrekken. In plaats van zware crapauds en mahoniehouten tafels zette men er meubeltjes van gevlochten riet en gebogen bamboe, die aan de Indische veranda herinnerden. De beste ontwerpers hielden zich bezig met het tekenen van rotan leunstoelen, tafels en piëdestallen. De vensterbanken waren breed om er potplanten uit te stallen, die de tuin-beleving versterkten. Tropische planten als palmen en de ficus waren bijna een must voor een dame die haar theevisite in de serre ontving.
Van veranda tot serre
De bewoners van de vroegste, nog serre-loze villa's waren zo verrukt van de vinding dat ze stuk voor stuk een gat in hun pui lieten slaan, om ook zo'n glazen bouwsel aan hun huis toe te voegen. Meestal was de operatie in een paar weken geschied. Wie besloot zijn veranda te verbouwen tot serre, wat een kleine ingreep lijkt, stuitte op allerlei problemen als het doorlekken van regenwater, tocht en schimmel.
De eigenaren van het gebouw van de herensociëteit De Vereeniging op het Stationsplein - dat in maart 1890 was ingewijd - besloten hun veranda aan weerszijden af te laten sluiten met glas. De leden van de sociëteit zaten hier prettig uit de wind, die om de hoek van de Gerrit van de Veenlaan kwam aanwaaien. Omdat dit toch niet voldeed besloot men de verbouwing uit te breiden. In 1901 was er in kostenopgave al sprake van een in aanbouw zijnde 'serre', die in datzelfde jaar voorzien werd van schuifdeuren. Toch duurde het nog tot 1964 voordat de serre als serre in gebruik werd genomen. Eerst moest hij, ter voorkoming van diefstal en beschadiging van de rijwielen der leden, nog jarenlang dienst doen als fietsenstalling. Thans kunnen de leden er een partij biljart in spelen.
De serre in de letterkunde
Terugkerend naar het jaar 1900 zien we daar de schrijver Louis Couperus wandelen, die zich in 1891 met zijn vrouw in Hilversum had gevestigd. Het dorp Baarn dat hij menigmaal bezocht vormde het decor voor enkele passages in zijn 'Boeken der kleine zielen'. Als een Haagse dame daarin verneemt dat haar dochter zich in Baarn wil vestigen zegt ze vol afschuw: 'Waarom Baarn, mijn kind... daar zijn niets dan Amsterdammers, handelslui... zo een geheel andere coterie!' En ze had gelijk: in 1889 kwam meer dan 70 % van de Baarnse bevolking - als permanente bewoner of zomergast - uit Amsterdam. De oorspronkelijke bevolking raakte geheel in de minderheid en het karakter van het dorp was voorgoed veranderd. Vooral voor jongeren was het er weinig opwindend.De verwende Marietje uit hetzelfde boek van Couperus, mag een paar zomerweken in Baarn logeren maar ze verveelt zich. Vanuit haar kamer tuurt ze over de weg; '...de weg, wit van zon en stof, verblindde tussen het groen der bomen, maakte een bocht, en slingerde rondom het station, dat wingerd begroeid schemerde, zo vlak nabij. Een trein juist dreunde aan en zijn donder deed de kleine villa beven in haar muren.'Couperus wijdt in de 'Boeken der kleine zielen' ook enkele regels aan de serre en telkens is het een wat treurige plek. Een oude dame brengt er haar laatste dagen in eenzame mijmering in een serre door. In zijn boek 'Van oude mensen de dingen die voorbij gaan' zit een oude heer in een serre te huilen.
Steeds plaatst het zitten achter glas de mens in een eigenaardig isolement. Menig gedicht of lied ontstond achter de beregende vensterruit. Beroemd werden de regels van Godfried Bomans: 'Ik zit hier voor mijn vensterglas, onnoemelijk te vervelen, ik wou dat ik twee hondjes was, dan kon ik samen spelen.'
Licht buiten, licht vanbinnen
De vermaarde letterkundige Lodewijk van Deyssel woonde in Baarn en was lid van de herensociëteit De Vereeniging. Na elke bijeenkomst wandelde hij van het Stationsplein naar zijn Villa Villetta op de hoek van de Dillenburgerlaan. Daar zat hij urenlang achter het vensterglas om de effecten van het zonlicht op zijn tuin te vergelijken met zijn poëtische gemoedstoestanden. Zijn beschouwingen vonden neerslag in 'Uit het leven van Frank Rozelaar', dat een ode aan zijn Baarnse huis, de tuin en de rijkdom van de omringende natuur is geworden.
Het is voor ons - eenentwintigste eeuwers - even wennen aan het verheven taalgebruik dat tussen 1890 en 1900 door dichters werd gebezigd. Over zijn huis op de hoek van de Dillenburgerlaan schreef hij: 'Mijn huis staat aan de drempel van de gulden hemelhal waar de Schoonheid woont.'
Door het waarnemen van de natuur achter vensterglas wordt Van Deyssel niet eenzaam of melancholiek. In tegendeel: 'Zacht ligt zonneschijn in mijn kamer over veel heen. En de vensters zijn met witte zonne-kant behangen. Een schaduw-tak van lenig afhangende wingerd beweegt er nu en dan heel even door. (...) Stil en klein ben ik en blij. Werkt mijn verbeelding thans diep? Heb ik grote gedachten? Gevoel ik innig? Ben ik in het Hoger-Leven opgenomen?... Een vogel-schaduw snelde door het zonne-kantwerk van het venster, het duiklen van iets donkerders in zilver-witte diepte.'De kleine, witte villa ligt nog steeds op dezelfde plek getooid met maar liefst twee serres. Maar de dichter die in vervoering door de vensters naar buiten keek is er niet meer te vinden. Wel leeft hij voort in zijn werk. Enkele regels lijken geschapen om de gelukkig eigenaren van een serre aan te bieden: 'Er is veel licht in mij. Maar niet is het in mij lichter dan het Buiten is (..) Mooi zie ik mijn liefdes- ontroeringen trillen en vloeyen, als beken in een land van zonne-schijn.'
Binnen zitten en toch buiten; de serre is veel meer dan een plekje voor kamerplanten en rotan meubelen. Wie daar contact met de natuur in zijn tuin legt ontdekt een lichtje in zichzelf, dat ook in de donkerste maanden voor warmte zorgt.
Copyright Thera Coppens
Met dank aan Het Glasmuseum te Charleroi
[1] De vensterruiten aan de zijkanten van de tuinzaal zijn bij latere verbouwingen helaas dichtgemaakt, waardoor de schitterende zaal nu alleen nog van de voorzijde licht vangt.